Ze stapte de metro een paar haltes na me op.
Ze was gehaast, verveeld en glamorous.
Iets aan haar, deed me naar haar kijken.
Haar kleren waren prachtig – verzorgd, op z’n minst. De dame naast haar droeg een kleurrijke band om het haar te bedekken.
Zij liet het los, glad.
Haar vingers bewogen. Voortdurend.
Ze was gehaast, verveeld – en zenuwachtig.
Haar vingers bewogen, haar ringen tikten tegen elkaar. Ze keek me aan, ik keek weg. Ze keek de coupé rond, ik keek weer naar haar.
Een halte ging voorbij. Ze haalde haar tas boven – wit, leer, en waarschijnlijk fake.
Ik betrapte mezelf op de gedachte en zette hem stop voor ik hem kon formuleren.
Hoe de clichés je toch kunnen achtervolgen.
Een halte verder. Een ring ging af. Rustig bleef ze het treinstel rondkijken, met zelfverzekerde bewegingen ging ze haar vingers af.
Ring weg, in de tas.
Armband af, in de tas.
Haar blik stopte op mij, en toen ik terug haar richting uitkeek , waren haar handen, nu ringloos, haar oorbellen aan het verwijderen.
Verwijderen – de juiste term.
Het was routineus, systematisch, al eens eerder gedaan. Het was een operatie, het wegnemen van een schadelijk lichaamsdeel. Het opheffen van een ziektestaat.
Maar dan de omgekeerde richting uit.
Ze was gehaast, verveeld en glamorous.
En toen was ze het plots niet.
Ze leek gehaast, verveeld en – moe.
Met de juwelen was ook de houding weg.
Het masker af – of net aan.
Ze ging huiswaarts.
Ze ging weg van de stad, weg van het centrum, weg van de blikken.
Enkel ik keek haar nog aan.
Een halte passeerde.
Ook mijn blik liet haar achter.
Ze was gehaast, moe en – daar.